David Van Reybrouck brengt in Odes een fijnzinnige ode aan zijn poetsvrouw. Dit is één van de prachtige odes uit zijn nieuwe bundel, die opnieuw duizenden lezers momenten van verstilling, verwondering en schoonheid zal bieden.

Aan de geur weten welke dag het was. Laat thuiskomen. Bij de deuropening beseffen: ach ja, woensdag vandaag. Licht aan. De polen van het tapijt staan weer rechtop. Verse sneeuw, nog door niemand beroerd.
De slaapkamer: een hotelkamer met schone lakens. De badkamer: jezelf weer zien in de kranen, langgerekt. De werkkamer: ze heeft je briefje en centen gevonden. Hoeveel van die briefjes heb je de afgelopen jaren geschreven? Geen idee. Om de twee weken eentje.
‘Bonjour S., je hoeft de lakens niet te verversen vandaag, ik was veel in het buitenland.’
‘Salut S., niks bijzonders vandaag. Als je wil, er staat soep in de koelkast.’
Een keer heeft ze gezegd dat ze dat fijn vond, die briefjes. Dat was jaren geleden. Hoeveel jaar komt ze hier überhaupt al? Veertien? Vijftien? Ze was nog ‘illegaal’ toen. Wat een vreselijke uitdrukking. De papieren voor haar en haar gezin kwamen pas later. Je hebt haar man er nog mee geholpen. Je hebt haar kinderen groot zien worden. Hun Frans werd beter dan hun Albanees. Ze spraken het met haar, maar schreven het niet of nauwelijks. Het koddige dochtertje werd een jonge vrouw. De zoon ging studeren.
Nog steeds enige gêne voelen. Nog steeds denken aan de woorden van Gandhi, dat je je hele leven lang ook nederig werk moest blijven doen. Hij spon. Weten dat hij gelijk heeft. Daarom heb je geen vaatwasser. Maar toch: die paar borden, is dat niet enkel om je te paaien? Het is zo weinig, zo weinig vergeleken met wat zij hier allemaal doet.
Je afvragen of je haar wel genoeg betaalt. Je afvragen hoe ze het volhoudt, zes dagen per week, bij al die gezinnen en singles waarvan ze de huissleutels heeft. Je ongemak afkopen met af en toe een groter bedrag. ‘Ik heb een prijs gewonnen’, op het briefje schrijven. Of mompelen. Haar stralende ongeloof dan. Je nog gegeneerder voelen.
Soms thuis zijn wanneer zij er is. Geluiden uit de kindertijd dan: iemand die neuriet in een aanpalende kamer. Het soppen van een dweil. Het hissen van het strijkijzer.
‘Kom, S., zullen we samen lunchen? Wil je thee?’
Luisteren naar de verhalen over haar land. Over de familie. De gezondheid van haar verre moeder. Stortvloed van woorden in haar elementaire Frans. Je bent ooit naar haar land gereisd en hebt daar met haar broer vis gegeten in een verlopen wegrestaurant. Sindsdien kan je je iets bij de plaatsnamen voorstellen. Bij de heimwee ook.
Misschien weet niemand meer over jou dan zij. Ze heeft in de kast dameskleren gevonden en weer zien verdwijnen. Ze heeft bedden gezien, omgewoeld door liefde en door slapeloosheid. Ze heeft de donkere achterkant van je openbaarheid gezien. Ze stelt geen vragen. Niemand heeft meer bijgedragen aan het overleven van alle woeligheid dan zij.
Na al die jaren strijkt ze nog steeds je ondergoed. ‘Pour tuer les microbes,’ zegt ze overtuigd als je weer eens een poging hebt ondernomen om haar van die malle gewoonte af te helpen.
Jaren geleden was je zo ziek als een hond. Je belde om te zeggen dat ze niet moest komen morgen. Ze kwam diezelfde avond nog, samen met haar man. Het was december en steenkoud. Ze hadden een keteltje soep meegenomen. Een oud familierecept uit de Balkan. Een keteltje soep. Zij en haar man. Ze waren ermee door de straten gelopen van Brussel, in de kou. Een hand aan elk handvat, als bracht ze het van het fornuis naar de eettafel. Maar dan door de kou, in Brussel, in het donker.
Het is jaren geleden. Nog steeds een krop in de keel.