Tijdens de boekpresentatie van Heel de tijd van Leo Pleysier hield Johan Vervoort een toespraak. Lees de toespraak hieronder terug.

Dames en heren, beste genodigden, beste familie, beste Leo,

Terwijl de buitenwereld zich terecht verbaast en zijn verontwaardiging uitspreekt over ranzige (ik citeer Bart de Wever) studentenclubjes als Schild en Vrienden, zijn hier, weet ik, echte vrienden bij elkaar. Ik heb al wel eens meer een inleiding bij een boek mogen geven maar dat heb ik nog nooit mogen doen in de intimiteit van het huis van de auteur. Zeker in het geval van Leo Pleysier kon het geen betere locatie zijn dan zijn eigen prachtige huis dat zo’n belangrijke rol speelt in zijn oeuvre. Als u het nieuwe boek dat ik vandaag mag voorstellen zult lezen, dan zult u ook weer enkele kamers in dit huis beter leren kennen en wat daar allemaal te vinden is. Een huis is een huid, alleen voor intiem gebruik, schreef de dichter Bernlef ooit.

Dank u wel dus dat u allemaal naar Rijkevorsel en de Sint-Lenaartsesteenweg bent afgezakt.

Dat ik hier vandaag mag staan heeft er, denk ik, ondermeer mee te maken dat ik Leo en zijn werk niet alleen ken, maar dat ik al zo goed als heel mijn leven ook een inwoner ben van dit Kempense dorp. Zij het dat ik woon in St-Jozef, een ‘parochie’ van Rijkevorsel. Zoals dat gaat in alle dorpen en steden met meerdere dorpskernen zijn ook Rijkevorsel en St-Jozef op een liefdevolle manier rivalen en vinden zij ons zus en wij hen zo. En hun sjotters zijn pottenstampers.
Mag ik enigszins trots zeggen dat Rijkevorsel sinds kort twee bibliotheken heeft die de naam dragen van een indorpse schrijver. Dat was al een tijdje het geval in St-Jozef waar de plaatselijke dependance van de hoofdbib de naam van Aster Berkhof draagt. Louis van den Bergh, zoals hij echt heet, werd 98 jaar geleden hier geboren.
Een paar maanden geleden werd de nieuwe, ruime en mooie hoofdbibliotheek in het centrum feestelijk ingehuldigd. Daar hangt aan de ingang een stoere plaquette waarop staat dat deze bib voortaan de Leo Pleysierbibliotheek zal heten. Het is een mooie eer voor Leo maar het is een nog mooiere eer voor Rijkevorsel dat de plaatselijke bib zijn naam mag dragen.
Tijdens de opening van de bibliotheek, waar Leo een prachtig verhaal voorlas over een bewoner die destijds woonde in het herenhuis waar de bib nu gevestigd is, mocht ik iets over Leo en zijn werk zeggen. In een voorgesprek dat ik hier met hem had vertelde hij mij dat zijn nieuwe boek klaar was en dat het in september zou verschijnen. Het zou Heel de tijd heten.
Mooie titel opperde ik. Op een literaire manier mooi dubbelzinnig. Want natuurlijk betekent dit ‘De volledige tijd’ maar kan je de titel ook lezen als de tijd die geheeld, genezen moet worden. En er was nog een derde betekenis zei Leo tegen mij, een die mij zelf door iemand anders is aangereikt en waaraan ik niet gedacht had. Het werkwoord ‘helen’ kan immers ook verwijzen naar het verkopen van gestolen goederen. De tijd die gestolen wordt en stiekem verkocht wordt. Op een mooie manier mooi meerzinnig dus.

Toen ik het boek vorige week eindelijk te lezen kreeg was ik weer verrast hoezeer Leo Pleysier zijn eigen unieke idioom, zijn eigen unieke taalritme, zijn eigen unieke klankkleur of zijn eigen unieke en vaak uitgepuurde dialogen heeft gecreëerd en verder vervolmaakt bij elk nieuw boek dat hij schrijft.
Heel de tijd begint met de beschrijving van een foto die blijkbaar in de werkkamer van Leo hangt. Daarop staan acht schrijvers, Leo is er één van. Leo is de jongste van de bende. Zes van de acht zijn ondertussen overleden: Gust Gils, Leo Geerts, Hugo Claus, Eddy van Vliet, Freddy de Vree en Ivo Michiels. Alleen Bert Popelier, die nog verward werd met Marc Andries, en Leo Pleysier, beiden van 1945, lopen hier nog rond.
In het boek, dat bestaat uit tientallen meestal korte hoofdstukken die diverse onderwerpen hebben, komen de heren op de foto regelmatig ter sprake. Zo wordt er uitgebreid stilgestaan bij de trui die Michiels op een bepaald moment en herinnert Leo zich enkele onderwerpen waarover de acht schrijvers het tijdens die bijeenkomst hadden. En dan ergens in het midden van het boek, wanneer hij opnieuw verwijst naar de foto, staat er plots: ‘En dan nu zo stil jongens. Zo ontiegelijk stil dat jullie zijn.’

Die foto is niet het enige dat aan bod komt in Heel de tijd. Pleysier schrijft ook over Wilfried Martens, en dan meer bepaald over het niet zo flatteuze standbeeld dat een paar jaar geleden in zijn geboorteplaats Sleidinghe werd onthuld. En ik heb ook voor de eerste keer gelezen dat er een vogel bestaat die de ‘scharlaken tangara’ heet, een bontgekleurde vogel die ooit in de volière van zijn jongere broer zat maar die geen lang leven beschoren was. In een ander fragment wandelt de verteller over de plaatselijke begraafplaats die haast recht tegenover zijn huis ligt, waar ondermeer zijn ouders begraven liggen en waarvan er enkele percelen zullen geruimd worden. Even later duiken zowaar de Brusselse bouwpromotor Charlie de Pauw en zijn partner in crime, vleesmarchand Paul Vanden Boeynants op. En weer even later is daar de stem van de moeder weer, die wij al zo goed kenden uit Wit is altijd schoon en andere boeken, en mag ze aan haar huiswerk schrijvende zoon subtiel suggereren dat het toch schoon is dat er in zovele grote Vlaamse gezinnen ook kinderen zijn die zich door God geroepen voelen. En er is een ‘ravenzwartgerokte leraar’ die ooit een opstel van een trotse jongen voorlas dat ‘Bloemen’ heette maar waaruit die priesterleraar alle prachtige Latijnse namen wegliet die de jongen zo mooi in zijn opstel had opgesomd: Fuchsia Japonica, Begonia Fimbriata, Campanula Rotundifola, Dianthus Barbatus. Duizendmaal bedankt voor de complimenten en mooie punten en de eer om voorgelezen te worden maar ‘jij stond daar wel uit volle borst mijn hooggewaardeerde opstel te reduceren en te amputeren.’
Er is aan dat kind van toen echter geen intermediair tussen God en de wereld verloren gegaan. Zijn buurjongen werd dan maar priester. En voort gaat het want zelfs Adolf Eichmann duikt op, en die ene befaamde Nederlandse schrijver die verder niet bij naam wordt genoemd maar die in 1961 wel een boek over het proces tegen de nazi schreef. En plots duikt zelfs Baron van Bracht op, herinnert u zich die nog, de man die in ’78 ontvoerd en gedood werd. Wat van Bracht met de familie Pleysier en met Rijkevorsel te maken heeft leest u in dit boek. En ook weet ik nu weer waar ik was op 23 oktober 1983. Want ik was er, net zoals een aantal van jullie waarschijnlijk ook bij, toen wij met enkele honderdduizenden in Brussel betoogden tegen de kernraketten.

Ik ga niet alle onderwerpen opsommen die aan bod komen in Heel de tijd maar veel zijn het er wel in de tientallen vaak korte hoofdstukjes uit dit boek. Heel de tijd is inderdaad een bonte verzameling vaak autobiografische herinneringen en mijmeringen over diverse onderwerpen.
Is er een eenheid te ontdekken?
In de eerste plaats zorgt de taal daarvoor en de unieke en subtiele verwoording waarmee Pleysier schrijft en die hij in Heel de tijd nog verder heeft uitgepuurd en geperfectioneerd. Want in dit boek zitten veel echo’s (ook zo’n belangrijk begrip in Pleysiers taal) die aan vorige boeken doen denken.
Het valt wel op dat dit boek vaak over de dood gaat, over vrienden en collega’s van toen die er nu niet meer zijn, over het kerkhof en de graven hier aan de overkant en dat die ook niet mogen of kunnen blijven liggen, over eerste ministers en vogels die er niet meer zijn, over de oorlog ook en wat die met de generatie die de oorlog bewust heeft meegemaakt gedaan heeft, over kernraketten en welke dodelijke kracht die hebben, over een doodgeboren kind, over een vermoorde industrieel, over de mensen die vastzitten in de sneeuw op het schilderij van Brueghel.
Maar het gaat vooral over de woorden die de ‘ik’ nodig heeft ‘om algehele orde aan te brengen in de wanorde die er heerst’, zowel, schrijft hij, ‘binnen als buiten mij’.

Tijdens de lectuur van Heel de tijd moest ik regelmatig denken aan een gedicht van de Nederlandse dichter Jan Eijkelboom. Eijkelboom was al ergens in de vijftig toen hij in de jaren zeventig van de vorige eeuw debuteerde met een bundel heel klassieke gedichten die ‘Wat blijft komt nooit meer terug’ heette. In zijn tweede bundel staat een gedicht dat ‘Oude ansicht’ heet. Het is een eenvoudig gedicht waarin hij een oude foto beschrijft. Ik wil het even voorlezen want het gaat mij vooral om de twee laatste regels.

Oude Ansicht

Een plein zo bleek van licht,
Je denkt dat, weliswaar zeer dun,
Maar dat er sneeuw op ligt

Dan zie je mensen met een jas
Wel met een hoed, zo van dat
Splinterwitte stro
Tegen het zonnesteekgevaar
Zoals in trams het spuwen was verboden

Er kijken van dit kiekje louter doden
In de nog ongewone lens
Zwart doek lag over het hoofd
Van de gebogen mens die dacht:
Er staat nu wat er staat.

Het is het moment dat blijft
De eeuwigheid is wat vergaat

Het is het moment dat blijft, de eeuwigheid is wat vergaat.
Ik kan geen betere samenvatting, of zo u wilt een beter motto bedenken dan deze regels bij Pleysiers nieuwe boek, dat gaat over de tijd en hoe die voortschrijdt, en hoe alles verandert, evolueert en uiteindelijk verdwijnt en hoe je je daar niet tegen kunt beschermen. Behalve wanneer je die vele kleine, onooglijke en soms zelfs banale dingen waarmee ons leven toch zijn echte volheid krijgt, in kunst vastlegt.

Het is het moment dat blijft, de eeuwigheid is wat vergaat. Vele van die momenten heeft Leo Pleysier met veel gevoel voor taal, subtiele humor en grote menselijkheid neergepend. Zo worden mensen en voorwerpen en gebeurtenissen elementen van het ‘eeuwige nu’. Dat is immers wat grote kunst doet, het legt dingen vast in het ‘eeuwige nu’. Dat deed en doet Leo Pleysier met elk nieuw boek dat hij schrijft.
Heel de tijd is een prachtige roman vol grote miniaturen van een schrijver die niet alleen onze tijd ook heelt maar vooral ons leven, ons verlangen naar schoonheid heelt. Lekker mooi meerzinnig dus.

Ik dank u

John Vervoort
Rijkevorsel
6 september 2018.