Dames en heren,

Het is voor mij de eerste keer dat ik een eerste exemplaar in ontvangst mag nemen. Ik voel mij werkelijk zeer vereerd, zeker omdat het een boek van Jan Cremer betreft. Maar ik voel mij ook gegeneerd, omdat ik aan die hoge eer meteen een laag verzoek moet koppelen, een erg onbeleefd en inhalerig verzoek, maar ik kan niet anders: of ik meteen ook het tweede exemplaar van het boek in ontvangst mag nemen. Ik licht dat zo meteen toe.

U moet weten, dames en heren, dat ik eigenlijk al mijn hele leven de heer Cremer, Jan, wenst te ontmoeten. Ik heb namelijk het moeilijk bewijsbare, maar niettemin uitgesproken vermoeden dat ik verwekt ben op de tonen van ISBN-nummer 978-90-234-2843-5. Als u een beetje autist bent, weet u natuurlijk dat dat de zakelijke omschrijving is van Ik, Jan Cremer. En wanneer u nu zoudt opwerpen: ‘jamaar, u dateert uit 1971 en dat boek uit 1962,’ geef ik u graag ten antwoorde dat in die tijd de trekschuit naar het Zuiden er nog een hele tijd over deed en dat goede boeken ook wel eens ruim na verschijning gelezen kunnen worden. Zo liet enkele weken geleden ene Cremer, Babette, mij via het donkerblauwe medium uit Californië weten dat ze een geschrift van mij over een mooi maar droefgeestig Afrikaans land erg had kunnen smaken. Negen jaar na verschijning, dames en heren! Vergeeft u dus mijn ouders wanneer zij pas eind 1970 in Jan Cremer, bed en elkaar doken.

Hoe ik dat zo zeker weet? Toen ik zelf als twintigjarige de boeken van Jan begon te verslinderen, besefte ik bij de beroemde slachthuisscène van Ik Jan Cremer, deel 2: ja, hier moet het gebeurd zijn, tussen die schutterige lichamen, dat akelige gedrum, dat wilde gekrijs, tussen dat machteloze stampen in de lucht, dat steeds langzamere trekkepoten en die koude bungelende vleeshompen nadien, ja, hierop moet ik verwekt zijn.

En als het niet waar is, dan was het toch een ander soort geboorte, die van mij als twintigjarige ineens, met een brute ruk besefte: maar hier is zoveel meer dan een stoere avonturier aan het woord, zoveel meer dan een enfant terrible die de vriendinnetjes aaneenrijgt en de petit bourgeois shockeren wilt. Hier, in zijn mededogen met die arme, grootogige koeien en zachtaardige varkens, spreekt een nukkige tederheid, een gevoeligheid, zo groot, dat je haar wel met baldadigheid omzwachtelen.

Jan, gij kwetsbare woudreus. Gij trieste stier met het drieste kalverhart. Gij gietijzeren kachel in november, gij knotwilg. Heel mijn leven ben ik al naar u op zoek.

En nu vind ik u weer, bloter dan ooit. Onstuimiger en troostelozer dan ooit. Hunkerender en hartverscheurender dan ooit. En die vindplaats, de plek van deze retrouvailles heet: Canaille. Het relaas van een grote liefde en een groot verlies. Van goddelijke lichamen die verloren gingen, van verlies dat zo aanwezig blijft, van wanhoop die niet overgaat, van een dochter die ineens aan de voordeur staat.

Je bent jezelf volkomen trouw gebleven, Jan, en toch ben je geëvolueerd. Binnen jouw bedding kerf je steeds dieper. Steeds rauwer. Steeds naakter. Hoe doe je dat? Hoe kan je zo dicht opeen wonen met het verleden? Zijn al die herinneringen lawaaierige huisgenoten die je het liefst morsdood zou willen slaan? Of laaf je je eraan? Hoe weet je nog zoveel? Hotelnamen, aantal flessen Sauterne, straatnamen in tal van wereldsteden. Noteerde je destijds veel? En hoe kan een mens zo intens leven wanneer het ook wordt opgeschreven? En hoe is dat schrijven dan vandaag? Een kwelling, een bevrijding, zoals die van meisjes die hun voorarmen krassen?

Maar ik heb Jan Cremer nog nooit ontmoet, dames en heren. Ik heb enkel heimwee naar zijn leven, waar elke dag een slagveld is, elke nacht een zeeslag en waar alle vrouwen hoge laarzen dragen en diepe pony’s hebben. En mag dat nog wel in deze hashtag-ikook tijden, ja natuurlijk mag dat nog wel, want sinds wanneer is hunkering, zinnelijkheid, viriliteit, verlangen, gloed, liefde, lichamelijkheid of aanbidding verdacht?

Vorige zondag liep ik door een andere hoofdstad in Europa, aan de zijde van een ander, eerder lief. De stad viel in stukken uiteen. Overal op het voetpad lagen brokken Brussel: takken, dakpannen, verkeersborden. De storm had aan de mensheid gerammeld en wij liepen door de restanten van een gevelde stad op weg naar een tentoonstelling over de geschiedenis van de jeugd in Europa. Alle naoorlogse generaties passeerden de revue. De brave jaren vijftig in Roemenië, les années punk in Hongarije, het consumentisme van de naughties in Scandinavië, de post-millenials in Polen en Portugal. Bij de jaren zestig lagen drie boeken, drie mijlpalen van bevrijding die Europa veranderd hadden: Jack Kerouac’s On the road, La vie: *, van zijn Franse evenknie *. En tenslotte, ja hoor, als een van de enige Nederlandse referenties in die hele tentoonstelling: ISBN-nummer 978-90-234-2843-5.

Tegen mijn geliefde oud-geliefde zei ik: ’En donderdag ga ik hem zien.’

Want al zitten we bij dezelfde uitgeverij, al schrijven we in dezelfde taal, al beoefenen we alletwee op onze eigen manier een vorm van non-fictie—ik doorgaans mét kleren aan—Jan en ik heb mekaar nog nooit echt gesproken. Ja, één keer hebben we elkaar gekruist bij een feestje achterin de tuin van De Bezige Bij. Maar het was zo’n avond waarop je, telkens wanneer je een biertje wou gaan halen, bij de toog Tommy Wieringa dringend iets over een of andere Heilige Rita moest zeggen, Bart Van Loo iets over de Filips de Goede kwijt wou en Margriet de Moor over Margriet de Moor begon, terwijl alle stagiaires me vroegen—ik die net vier pilsjes met twee handen probeerde te verhuizen—hoe ze Jan Cremer konden benaderen. Machteloos schudde ik het hoofd. Een van de redacteuren had me van tevoren gezegd: ‘Jan Cremer heeft Congo graag gelezen,’ en een uur later stond ik dan eindelijk één minuut tegenover hem en zei hij die ene zin: ‘Ik heb Congo graag gelezen.’ En dat was genoeg, dames en heren.

Want Jan en ik hebben mekaar gelezen. Wij komen uit andere landen en andere tijden, maar wij hebben elkaar begrepen en wij blijven benieuwd naar meer.

En net dat, goede mensen, brengt mij bij mijn genante verzoek van zo-even. Dat tweede exemplaar, ja, inderdaad. Afgelopen juni kreeg ik van Babette een berichtje: of ik nog een exemplaar van Congo had. Ik citeer: ‘Ik wil hem LEZEN!! Ben er al in begonnen natuurlijk.. maar Jan had m uit m’n handen getrokken. Nu ligt ie uitelkaar.’ Met daarachter het universele leesteken van de jaren 2010: die smiley die weent van het lachen.

Welaan dan, uitgeverij, mijn vriendin en ik zijn een redelijk stel, maar wanneer een nieuwe Cremer het huis binnendwarrelt, is geen lijm, bindsel of naaisel bestand tegen onze hartstocht. Denkt u dat het kan, zo’n extra exemplaar?

Ik dank u, bij voorbaat.