De Bezige Bij

Verhaal op vrijdag: 'Juni' van Sanneke van Hassel

Uit de bundel Nederzettingen

Ik hoestte en hoestte en hoestte, en toen, toen ik zeker wist dat ik ging stikken, hoorde ik Maddie 1–1–2 prevelen, haar stem trilde, haar vingers drukten de toetsen van haar lichtroze telefoon in. Ik hoorde mijn naam en ons adres en dat ik al een week longontsteking had. ‘Ja, de dokter is geweest en hij heeft antibiotica,’ jammerde ze. En ik hoestte en mijn longen klapten in elkaar en zij stond daar met die telefoon, als een grote kleuter. Ze gilde tegen het roze ding dat ik dood zou gaan als ze nu niet kwamen, als er nu niet meteen iemand kwam, en toen hoestte ik zo lang en zo hard dat ik niets meer hoorde. Ik sloot mijn ogen en was even helemaal weg, tot er een sirene klonk. Hier. In onze straat. Ik hoorde Maddie de trap afstommelen en bijna per ommegaande weer opstommelen, maar ze was niet alleen, naast Maddie in haar slaapshirt stonden in het duister twee kerels in zeegroene pakken, midden in mijn kamer. En ik hoestte en ze sjorden me rechtop. Ik wilde zeggen dat ik niet kon ademen en toen begon het weer.

‘Gaat u maar liggen, meneer Havenaar,’ zei een van de twee. Ze duwden een extra kussen onder mijn kop zodat ik een beetje schuin lag. Een van hen pakte zijn portofoon en Maddie liep heen en weer, ze omklemde de witte zeehond die altijd op haar bed ligt. Ik sloot mijn ogen en blauwe vlakken zweefden door de ruimte, net als op de screensaver van mijn computer flitsten ze voorbij, naar me toe, van me vandaan. Ik was hier en elders en ik wou dat ik me aan zo’n vlak kon vastgrijpen en door de lucht kon zeilen. Weg.

En toen, toen ik niet meer hoestte en mijn ogen opende was heel mijn kamer blauw. Een flakkerend, flitsend blauw kroop door het kleine raam aan de voorkant, dat de vorm heeft van een vierkant en uit het schuine dak oprijst. Het blauwe licht bewoog door de kamer, het kroop langs de foto met de jonge poesjes die Maddie daar had opgeprikt, langs het behang, over de vloerbedekking naar mijn bed. Blue, blue, blue Johnny Blue. Er klonk geronk en gebrom en geratel en er verscheen een gezicht voor mijn raam. Maddie vloog eropaf en de zeehond viel en ik hoestte weer. Ik hoestte naar het been dat door het open raam naar binnen kwam, donkerblauw was het, met grijze banen. Zo begon het. En nu lig ik stil en een zeegroene stem zegt: ‘Wij gaan u naar het ziekenhuis brengen.’ En ik denk: wil ik gaan? En ze helpen me van het bed. Ik zak ineen, mijn benen zijn van gelatine, mijn borst is van ingedeukt plastic. Ze grijpen me onder mijn oksels, ‘blijf liggen’, ‘kruis je armen’. Ze tillen me op, een bij mijn middel, de ander bij mijn schouders, een derde bij mijn voeten. Ze schuiven me op de brancard die door het raam is gekomen. Mijn adem stokt als ik word vastgebonden en ze een oranje zeil om me heen slaan. Door het vierkant glijd ik de lucht in. De grote lucht, de hoge lucht waar overdag de gierzwaluwen gaan. De lucht, die nu de lichten van de stad in zich draagt, echt donker is het hier nooit.

Omhoog ga ik, de brancard maakt een ruime draai over de daken en ik zweef boven de zwijgende huizen, en ik denk aan Maddie die er nu alleen voor staat. Zevenenveertig is ze, zeventien jaar heb ik voor haar gezorgd, sinds ik haar leerde kennen in café Lusthof, een rond gezicht met sproeten en kleine bruine ogen, haar onderarmen volgekrast, rode gezwollen strepen van alle keren dat ze zichzelf niet kon verdragen. Maddie kreeg de achterkamer op eenhoog en de voorkamer werd onze huiskamer, met vetplanten en een clown die buitelingen maakt voor het raam. Zelf vertrok ik naar zolder met mijn computer, voor de meisjes die ik daar vond, die me wilden, ’s avonds laat.

Langzaam zwenkt de draaiarm. Ik buig mijn hoofd, de straat is oranje, de brandweerauto knippert en brandt, geen slang, ligt die opgerold onder een luik? Ik hang aan het einde van een ladder, naast mij de blauwe brandweerman, met een hand aan de reling.

Houd je vast. Maddie propt mijn kleren in een oude koffer en flikkert bijna van de trap. Ssst, gedachten, geronk, alle kinderen slapen, ook de dikke vrouw van de overkant, haar vriendin blijft soms logeren – en soms niet, dan huilt ze en draait Crosby, Stills, Nash & Young, I’ll light the fire ontsnapt door de kier in het klapraam, you place the flowers in the vase that you bought today.

Tegen de muur naast de vrouw van de overkant dut Coby, achter haar kanten gordijnen. Ze woont al vijfenzeventig jaar in deze straat en slaapt nooit echt, door haar wimpers kleuren haar meubels oranje, en er is niet eens ek.

We draaien zodat ik het dakraam van de oude Joegoslaaf kan zien, op een armlengte van zijn vrouw droomt hij van het klieven van beukenstammen in Krnjak, met z’n opa, die omviel naast z’n houtschuur, in één keer dood. Een verdieping lager ligt Milan, z’n moeder is aan het werk in Bar La Grotte, waarschijnlijk komt ze zo thuis, wankel op haar benen.

Als ik mijn adem inhoud, hoor ik twee complete Marokkaanse gezinnen slapen. De vader die elke avond naar de moskee gaat, snurkt zacht. De andere vader, elke avond fietst hij naar zijn volkstuin, draait en woelt. Hij kweekt de grootste druiven, dankzij gif uit België, geen beestje kan ertegen, in augustus krijgen we zakken vol.

U hallucineert, zou Van de Ven zeggen, hij is bijna met pensioen, mijn dokter in zijn villa in de lanen verderop. Slaapwandelend scharrelt hij tussen de oude instrumenten in het souterrain. Hij gaat met z’n vingers door zijn groene kaarten: ‘Jan Havenaar. Uw hele leven staat hierop, ziet u dat u als kind al bronchitis had? En dan werken op de werf, al dat asbest, dat wilden ze toen niet weten.’

Ssst, de twee buurjongens van vier huizen verder slapen. Overdag maken ze herrie, ze bouwen op de stoep een indianentent, ze verpulveren stoepkrijt en maken er een papje van, ze houden een watergevecht met ballonnetjes die hun vaders ’s avonds tussen de straatstenen uit pulken.

Omlaag langs het zolderraam van de overbuurvrouw. Langs de citroenplant waarvan de geur zich mengt met de stemmen van Crosby, Stills, Nash & Young die samen één stem vormen terwijl je toch blijft horen dat het er vier zijn. De blauwe brandweerman vraagt of het gaat maar ik kan niets zeggen, ik hoor het water in de lucht, ontelbare watermoleculen na de regen van vanmiddag. Zomerregen, de beste regen die er is, die de bladeren van de lijsterbessen hun groen teruggeeft en hun stevigheid. We zakken af. Lichten gaan aan, raamtoeristen, studenten die net nog zaten te gamen, met flesjes bier, brullend, soms kan ik er niet van slapen, zien het grote oranje cadeau dat voorbijzeilt. Twee buitenlandse studenten, ik denk Spaans, schuiven hun raam open, ik kom vlak langs hen – die ene vakantie in Málaga, het was veel gedoe, maar toen Maddie en ik eenmaal zaten op ons balkon, toch goed, met dat vuurwerk boven de zee.

Een scooter knettert door de straat, op weg naar onze junk, meer bot dan mens, steeds krommer gaat-ie lopen. Elke dag krijgt hij bezoek. Als Maddie en ik langskomen met de boodschappen stofzuigt hij het zeiltje in de gang, mat op de stoep, voor de dealers die zijn deur platlopen. Vorige zomer was het een tijd druk voor zijn huis, en toen, op een nacht, werd hij door die gasten uit z’n huis getrapt. Bel de politie, zei Maddie, maar de wijkagent is niet te vertrouwen. En dus liep onze junk de volgende dag nog krommer. Ssst, ook met hem komt het goed, hij vliegt op zijn zilvergespoten racefiets door de stad, terwijl Maddie beneden naast de broeders staat, en de mieren in hun nesten tussen de tegels slapen. Keteltje kokend water en weg zijn ze. Een steek in mijn borst. Omlaag, naar alle fietsen die tegen de rekken zijn gesmeten, langs de lijsterbes met zijn geveerde blad. De bessen zijn keihard en groen. Eén keer het blad tegen m’n gezicht voelen, nat van de avonddauw. De grijze onderkant, de gezaagde rand. Ooit worden de bessen oranje en dan komen de merels en die slikken ze in één keer door. Drie, vier bessen schuiven ze zo hun snavel in. Op een keer, voor het raam, zag ik een mannetje de bessen bij een vrouwtje naar binnen duwen. De scherpe bewegingen van hun kopjes.

In de verte dreunt de studentendisco. Boem, boem, boem, dondergolven. Dichterbij het gejengel van een Antilliaanse band. Zes huizen naar links woont Oswald, z’n lawaaiige dochters duwen kinderwagens voort. Z’n jongste zoon is net uit de gevangenis, zondag stond hij op de stoep, met een vriend met een zwarte Ferrari, ze proostten, champagne in plastic glazen. Als ze maar geen ruzie krijgen met die kale gast van de overkant, die is zo opgefokt, als hij de deur achter zich dichttrekt dreunt de straat.

Steeds minder lucht. Mag ik nog terug? Zwaaien naar de fotograaf, hij wacht op werk, nummert zijn archief, laat drie keer per dag zijn hond uit. Donker, dan flitsen. De ambulance seint met vele lichten. Hij staat voor de brandweerwagen, neus richting uitgang. Onze straat is eenrichtingsverkeer. Ik sluit mijn ogen. Je kunt je dagen niet opnieuw afspelen – zoals dat liedje, our house is a very very very fine house – ook de langste dag niet, broeder, brandweerman. Voetstappen. Ze komen mijn banden losmaken. Ze willen me het ziekenhuis in, maar ik ga verder. Als ik land, kijk ik omhoog. In de lucht zweeft een satelliet. Botsen op ruimteafval, uiteenslaan tegen een kunstmaan, verfschilfers doorboren me. Zoveel kleine deeltjes.

Mobiele versie afsluiten