En de zon gaat op
In december 2012 landde ik in Nieuw-Zeeland. Het land is een van de ‘jongste’ landen ter wereld: pas in 1250 kwamen Polynesische migranten als eerste mensen op het eiland aan Daarvoor leefden er voornamelijk vogels, bijna vijfduizend soorten. De meeste konden niet vliegen. Ze werden snel een groot onderdeel van het dieet van de nieuwe bewoners, die zich Maori zouden gaan noemen. Hun nieuwe land noemden ze Aotearoa, ‘het land van de lange, witte wolk’. In 1642 kwam de Nederlander Abel Janszoon Tasman met de boot aan bij het Zuidereiland, op de plek waar nu Nelson ligt (het land bestaat uit twee grote eilanden). Tasman stuurde een sloep met mannen naar de kust. Ze werden opgegeten. De kapitein besloot toen maar door te varen naar Tonga en Fiji. Tasman gaf het land wel zijn naam. Hij vernoemde het naar een provincie van zijn thuisland, Zeeland, ongeveer 18 500 kilometer verderop. Bijna honderdtwintig jaar later jaar lukte het de Engelsen, onder leiding van James Cook, de beroemde zeevaarder en cartograaf, wel om langdurig aan land te blijven. Er was geen wol, geen ijzer, er waren geen wielen. Geen aardewerk: de Maori gebruikten uitgeholde, uitgedroogde pompoenen als kruiken. Van steen maakten ze tot in de negentiende eeuw gereedschappen, wapens en ornamenten; hun boten waren zeilende kano’s van hout en gras. Ze waren de laatste grote gemeenschap die onaangetast was door de wijdere wereld. De komst van de Europeanen veranderde hun manier van leven ingrijpend, werd onderdeel van hun geschiedenis.
Ik ging op bezoek bij mijn beste vriendin, die in Nieuw- Zeeland woonde. De tweede week van mijn reis bracht ik met haar en haar familie door op het Zuidereiland, het grootste van de twee hoofdeilanden. Het eiland heeft een oppervlakte van meer dan 150 000 vierkante kilometer (bijna vier keer Nederland) en er wonen slechts een miljoen mensen. Vlak voor het plaatsje Wainihinihi stonden we op een camping. De doorgaande weg leidde in de ene richting naar Greymouth, en in de andere naar Christchurch, de stad die in 2010 en 2011 verschillende keren werd getroffen door zware aardbevingen, waarbij in totaal bijna tweehonderd mensen omkwamen. Ik ontmoette daar P., een lokale vrouw die lang in Engeland had gewoond. Zij vertelde dat grote delen van het centrum nog steeds niet toegankelijk waren. De torenspits van de kathedraal, volgens velen het mooiste gebouw van Nieuw-Zeeland, was verdwenen. P. verzekerde me dat het herstel van de stad nog nauwelijks was begonnen. Ze begreep dat wel, want een aardbeving was hier nooit ver weg. ‘Het kan zo weer gebeuren,’ zei ze.
De natuur leek sowieso niet te temmen: in de week dat we op de camping van Wainihinihi stonden, las ik in een lokalekrant over een kleine tornado die een golfbaan bij het nabijgelegen Mayfield verwoestte. We moesten onze route aanpassen omdat de verkeersbrug bij het plaatsje Franz Josef door het water was weggeslagen. Regelmatig stonden er borden langs de weg die waarschuwden voor aardverschuivingen. Dan waren er happen uit het asfalt genomen en lag de berm vol met stenen en gruis en dode bomen. En vaker dan ons lief was, duwde de wind onze auto op de smalle bruggen boven wilde rivieren zowat tegen de dunne houten reling.
De groene bergen en lege velden en vergezichten aan beide kanten van de weg waren overweldigend, maar ook angstwekkend. Vervallen schuren in verwilderde weilanden getuigden in stilte van de ongelijke strijd. Om eerlijk te zijn, stemde het prachtige landschap me al na enkele dagen melancholisch. Het duurde even voordat ik wist waarom.
Het inzicht kwam toen ik in een helikopter in de richting van Milford Sound vloog. Schaduwen van de wolken lagen als vlekken op het land, de machtige rivieren waren rimpels en de bergen van de Southern Alps lagen vol sneeuw ontzagwekkend te wezen in de zon. Nergens was een huis te zien, of een weg, of zelfs maar een zandpad.
Vanuit de lucht boven Nederland – bij het aanvliegen op Schiphol, bijvoorbeeld – is vooral te zien hoe groot en vervuilend de invloed van de mens op het landschap is. We blijven nijvere dieren die de aarde omwoelen, herinrichten en exploiteren. Volledig anders was het beeld van de Southern Alps: hier zag je hoe miezerig klein de mens soms ook is, hoe gering zijn greep op de natuur.
Ik miste op het Zuidereiland bestendig menselijk houvast: een huis van steen, een kerk van een paar eeuwen oud, een slingerende weg van gemeenschap naar gemeenschap. Menselijke orde. In dit ruige landschap las ik hoe onbetekenend mijn leven was in de grotere orde der dingen. Het landschap was prachtig – ja, subliem – maar ook intimiderend. De houten huizen waren met een windvlaag weg te vagen. Steden gingen te gronde, golfbanen werden opgetild en verwoest, en huizen en schuren vielen uit elkaar onder de voortdurende geselingen van de wind en de zon en de regen. Een stofje was ik, een vuiltje in de wind. Mocht ik hier moeten overleven, zou ik het nog geen week volhouden. De enige zekerheid die het landschap me kon geven, was dat de rivieren en de bergen ook dan bleven bestaan, net als hun geselroeden: de wind bleef blazen en de aarde bleef beven. Gaf dat troost?
*
Je kunt je natuurlijk ook geborgen voelen in een land. In Te Papa Tongarewa, het nationale museum in Wellington (op het Noordereiland), wordt veel aandacht besteed aan de Europese migranten die in de negentiende eeuw naar het land kwamen: ‘I was thinking of my family and a better future. We had been shown films and pictures of New Zealand… It looked beautiful, colourful and green, away from all the destruction.’ Het land had een reputatie van blauwe luchten, groene velden, en grenzeloze mogelijkheden voor hen die wilden werken. Een citaat uit een brief naar Engeland: ‘This is a country for living – beef, mutton, butter and eggs, and everything else that is good – we are happy as the day is long.’
Maar toch: het moet geen sinecure zijn geweest voor de eerste kolonisten uit Engeland toen die bij de westkust van het Zuidereiland aankwamen met hoogstens enkele koffers vol bezittingen. Die hoge, lange golven die neerkomen op het trand, in een gebied met de meeste regen van het hele land (en als de regen daar valt, komt hij ook echt als de toorn Gods uit de hemel vallen). Een land om in te leven, maar hoe?
Later, in Nelson, een stad in het uiterste noorden van het Zuidereiland, stond ik voor een plakkaat met de namen van de eerste Britse landverhuizers die daar met hun schepen aankwamen. Zomaar een van de inscripties: ‘Dove, James, 22 – agricultural worker’.
Welke vooruitzichten moest hij hebben gehad, dacht ik, en welke hoop of wanhoop voelde deze boerenknecht toen hij dit landschap voor het eerst zag? En de grond die hij moest bewerken? In welk verhaal dacht hij de hoofdrol te spelen? Maar het was die dag in Nelson prachtig weer, de lucht was blauw en het land uitnodigend groen, en misschien was dat ook zo op de dag dat James Dove voor het eerst voet aan wal zette.
*
Ik heb weinig romans gelezen waarin het landschap zo’n grote rol speelt als in The Sun Also Rises uit 1926 van Ernest Hemingway (1899 – 1961). Telkens weer wordt het verhaal van de hoofdpersonen – een groep Amerikaanse en Britse expats die in de jaren twintig van de vorige eeuw van Parijs naar Pamplona reizen – ingebed in of gecontrasteerd met het verhaal van de natuur om hen heen. Toen Hemingway de eerste versie van het manuscript van zijn roman af had, liet hij de tekst zien aan Nathan Asch, een Pools-Amerikaanse auteur met een zwaar accent. Die zei: ‘Hem, vaht do you mean saying you wrote a novel? A novel, huh. Hem, you are riding a travhel büch.’
Ik las Hemingways roman voor het eerst toen ik zeventien was en in Spanje woonde. Ik was het Gooi ontvlucht, naar Granada verhuisd, en wilde mijn eerste roman schrijven. Ik had me voorgenomen boeken van Spaanse schrijvers te lezen, om tegelijkertijd het land te leren kennen en een literaire traditie te leren kennen (ik voelde me, zoals elke puber, erg aangetrokken tot de gedichten van Federico García Lorca), maar dat ging te langzaam, waardoor ik besloot boeken over Spanje te lezen van schrijvers uit Engeland en Amerika. Hemingway was een van de eersten die ik las. Ik herinnerde me de indruk die het boek maakte: zo helder, zo economisch, zo full of quiet understanding wilde ik schrijven. Het was een boek waarin de niet-noodzakelijkheid van het verhaal dat mensen van hun leven maken de inzet was. Immers, dat iemand een verhaal maakte van zijn leven, was noodzakelijk, maar hoe dat verhaal precies werd vormgegeven, was vaak heel toevallig, afhankelijk van je afkomst en omgeving. En het gaat er vaak om of iemand zich daarbij wil neerleggen. Of diegene wel de hoofdrol wil spelen in het opgestelde verhaal.
Mensen dramatiseren hun leven, het weer, het verkeer, het landschap – ze dramatiseren alle persoonlijke en onpersoonlijke verschijnselen van deze wereld. Ze doen dit door stijlelementen te gebruiken als overdrijving, tegenstelling, omkering, projectie, kortom: door alle literaire middelen in te zetten die de schrijver ter beschikking staan om een eigen waarheid te creëren. Dramatiseren is niets anders dan waarnemingen, ervaringen en gevoelens onderbrengen in een samenhangende narratieve structuur die wordt gestuurd door de verbeelding: soms is de betekenis die zo ontstaat particulier, maar dikwijls is ze collectief in de zin dat ze samenvalt met de betekenis die wordt toegekend door anderen.
Ieder door de wetenschap gevoed mens voelt soms dat het leven op zichzelf niets betekent. De vraag is: hoe kennen we dat leven vervolgens wel waarde toe? Daar zijn meerdere manieren voor, maar één manier die we gebruiken om de leegte van het leven in te vullen, is te kijken naar wat men doet. ‘Men’ maakt bijvoorbeeld een verstandige studiekeuze met een blik op de arbeidsmarkt. Of men gaat op vrijdagavond de kroeg in en drinkt bier. Men zoekt als meisje doorgaans een jongen of als jongen een meisje en houdt zijn of haar hand vast. Die handelingen en keuzes staan in dienst van het verhaal dat die mensen zichzelf vertellen, namelijk: een loopbaan is belangrijk, bier drinken op vrijdag is een goede manier om te ontspannen en een vriendje of vriendin is waardevol. De mens heeft een groot leervermogen en kan leren na te streven wat die anderen de moeite van het nastreven waard vinden. De opvattingen van anderen kunnen ons dus sturen.
Maar van wat men allemaal doet, word jij misschien helemaal niet gelukkig. Dat liet het verhaal van Chris McCandless al zien. Dat uiterlijke verhaal kan niet aansluiten bij het innerlijke. Bovendien: wat ‘men’ doet is vaak heel beperkt: het is gebonden aan een dorp, of een stad of een land – een culturele omgeving – en vaak ook aan de tijd, aan of iemand man of vrouw is en aan een opleiding: dat alles is in iemands denken terechtgekomen. De paradox is dat verhalen van nog weer anderen je soms wél dichter bij jezelf kunnen brengen.
*
Zoals je ongemerkt kilometers kunt lopen zonder in de problemen te komen, tot je ineens een blaar voelt, zo merk je pas dat je gezond was zodra je het niet meer bent. Met andere woorden: we voelen ons gezonde lichaam niet. Je voelt alleen die pijnlijke elleboog waarmee je vanmorgen wakker werd, en vanaf dat moment voel je ook niets anders meer.
Pijn is dus een positief iets: het kenmerkt zich door aanwezigheid. Gezondheid is negatief: het kenmerkt zich door afwezigheid. Het is makkelijker je te realiseren dat je gezond was dan dat je het bent. En de mens kiest vaak de makkelijkste optie.
Zo is het ook met verhalen: we leven in alomtegenwoordige, vanzelfsprekende ideeën. Ideeën die toevallig tot stand zijn gekomen, maar die ook duurzaam zijn, want anders zou de waarde ervan verwaarloosbaar zijn. Totdat je vastloopt in die ideeën.
Maar het is niet alleen gemak waardoor je niet nadenkt over je gezondheid of de gezondheidszorg of de staatsschuld of de cultuur waarin je leeft: de meeste mensen hebben het te druk met werken en zich zorgen maken over andere dingen om hun gezondheid of wereldbeeld te overwegen. Totdat ze hun pols breken door een val van de keukentrap of hun heup door te struikelen over de drempel in de woonkamer, of totdat een dokter op ernstige toon zegt: ‘Ik vrees dat de klachten een vervelende oorzaak hebben.’
Of totdat je, zoals in mijn geval, op je negentiende, een jaar nadat je bent teruggekomen uit Spanje, op een avond op de eersteharthulp van een Amsterdams ziekenhuis belandt, met een snelle, onregelmatige hartslag, en een zuster haar diensttijd overschrijdt om bij je te blijven totdat je familie komt omdat ze ziet hoe bang je bent, omdat je de hele tijd denkt: ik ben ziek.
Uiteindelijk blijkt het om een genetische aanleg te gaan, iets wat dus al jaren in je systeem zit en zich nu pas openbaart. Je hebt de pech dat de aanleg een werkelijke bouwfout is geworden. Tenminste, dat is het verhaal dat je jezelf vertelt. Andere mensen denken daar misschien anders over. Hier komt je wereldbeeld om de hoek kijken.
Na de eerste schrik volgen de gesprekken met de doktoren en een inventarisatie van de mogelijke behandelingen. Wat kun je doen om weer gezond te worden? Om dat donderende hart niet meer te voelen?
Pillen, zegt de dokter. En als dat niet werkt, een infuus. En als dat niet werkt: een elektrische schok om het hart weer in een mooi ritme te krijgen. Maar je kunt natuurlijk niet elke twee dagen naar het ziekenhuis voor een zogenoemde cardioversie. (Dat is een ander onderdeel van niet-gezond zijn: je vocabulaire wordt in rap tempo uitgebreid met allerlei nieuwe woorden. En die leveren de bouwstenen voor je nieuwe wereldbeeld.)
De dokter zit voor je, achter een bureau in een klein kamertje, en kijkt opzij naar zijn ouderwetse beeldscherm. Hij zegt: ‘Maar die pillen kunt u niet uw hele leven slikken. Dan is de kuur bijna erger dan de kwaal.’
Er moet dus geopereerd worden. Dat proberen ze in Amsterdam in de hieropvolgende jaren drie keer, en drie keer zonder succes, maar ja, je hebt geen andere keuze, dus ga je door voor ronde nummer vier. In Groningen. Bij een chirurg die het anders gaat aanpakken.
Het wordt een zware operatie, zegt die dokter tegen je, in het laatste normale gesprek. Dat wil zeggen: het laatste gesprek samen. ‘U gaat het voelen.’
Je gaat je ongezondheid dus voelen om hopelijk daarna je gezondheid niet meer te voelen. Ik lag naast Henk en moest hieraan denken, en aan zijn opvattingen over gratie en inzet en dat die twee zo’n beetje alles zijn wat ons gegeven is. Hoe weinig de menselijke inzet wellicht verandert aan het verloop van de dingen, het is wel het enige waar wij invloed op hebben en dus is het zaak ons daarop toe te leggen. Met enige elegantie, inderdaad. Je kunt ermee beginnen door te zorgen dat het verhaal dat je jezelf vertelt deugt. U gaat het voelen.
Het is niet erg, denk je, dat je het gaat voelen. Je wilt het leven diep doorleven en alle merg eruit zuigen, en pijn hoort daarbij, zolang het maar het gevolg is van een poging je wereld vorm te geven op een manier zoals jij dat wilt proberen. En je gelooft dat dat kan.
*
Het proza in The Sun Also Rises is van de meest zinnelijke soort: elke zin wekt een beeld van een nachtelijke straat in Parijs of Pamplona of een Spaans vergezicht: taaie, dorre heuvels, met flanken van leeuwenhuidachtige grond worden afgewisseld met groene, vruchtbare valleien en heldere rivieren. Hoofdpersoon is Jake Barnes, een Amerikaanse journalist in Parijs die het allemaal heeft meegemaakt. Hij is gewond geraakt in de oorlog en is niet in staat een stijve pik te krijgen (hij meent daardoor niet te kunnen beminnen, en is ervan overtuigd dat wie niet kan beminnen niet van iemand kan houden). De andere hoofdpersonen zijn op hun eigen manier ook door de oorlog en hun geschiedenis getekend. Zij
gebruiken hun eigen methodes om hun emoties uit te schakelen, om maar niets te voelen. Zij construeren hun eigen verhalen (schrijver Bill Gorton blust het verleden in drank, Lady Brett ontvlucht zichzelf in de armen van vreemde mannen).
Maar in feite zijn zij allen bijfiguren van de echte hoofdrolspeler van het boek: de aarde die altijd blijft bestaan. Niet voor niets luidt een van de twee motto’s van de roman (afkomstig uit het Bijbelboek Prediker): ‘One generation passeth away, and another generation cometh; but the earth abideth forever…
The sun also ariseth, and the sun goeth down, and hasteth to the place where he arose… The wind goeth toward the south and turneth about unto the north; it whirleth about continually, and the wind returneth again according to its circuits… All the rivers run into the sea; yet the sea is not full; unto the place
from whence the rivers come thither they return again.’
Hemingway beklemtoont met dit motto de kortheid van het menselijk drama en de eeuwigheid van het decor. De auteur dramatiseert in zijn roman een reis om de (grotendeels vergeefse) zoektocht van zijn karakters weer te geven, een zoektocht naar verhalen die zin geven. Hij gebruikt het landschap als een spiegel voor hun gevoelens en gedachten; de grote stad verdooft en vraagt, de rivier Irati voedt en vult; een feestend stadje op een van de vlakten van het haast heilige land toont de terugkerende zucht naar extase van de personages. Hemingway gebruikt de stierenarena om het leven als een strijd op leven en dood te tonen. Hij prijst de strijdlust van de mens, onderzoekt diens angst en moed. Tegelijkertijd heeft hij een scherp oog voor het menselijk tekort. Schaamte, jaloezie, gevoelens van afwijzing, een vechtpartij: alles komt voorbij op hun zoektocht naar invulling van de leegte om hen heen.
De personages in Hemingways roman kennen de waarden die de leegte invullen – dat ze eerlijk moeten zijn tegenover zichzelf en anderen, dat ze zichzelf en anderen lief moeten hebben, dat ze voor de aarde, zichzelf en anderen moeten zorgen – maar ze worstelen er tegelijkertijd mee. The Sun Also Rises onderzoekt hoe moeilijk het is voor elk mens om een plek onder de zon te vinden door een eigen verhaal te maken los van de ongevraagd meegekregen bagage.
Daarnaast is de roman een pleidooi voor de weerbarstigheid en kracht van de mens in zijn zoektocht. Het is alsof Hemingway een denkwijze wil ontwikkelen rondom ‘beauty to behold’ (de aarde) en ‘beauty to be’ (de mens). Lees even mee met de zoektocht van de auteur in zinnen even ruig en golvend als het uitgebeelde landschap:
After a while we came out of the mountains, and there were trees along both sides of the road, and a stream and ripe fields of grain, and the road went on, very white and straight ahead, and then lifted to a little rise, and off on the left was a hill with an old castle, with buildings close around it and a field of grain going right up to the walls and shifting in the wind. I was up in front with the driver and I turned around. Robert Cohn was asleep, but Bill looked and nodded his head.
De protagonisten komen net uit de stad die ze veel geeft maar ze ook uitput. Dit landschap is een plek waar ze hun krachten kunnen aanvullen, dit is zo’n plek onder de zon waar ze kunnen opgaan in de schoonheid van de aarde – door te vissen, te wandelen, goed te eten en te drinken. Op deze manier kunnen ze samensmelten met de door hen aanschouwde schoonheid. Maar net zo vaak verprutsen ze het tijdens hun reis, door angst, haat, jaloezie en kortzichtigheid.
Het tweede motto van de roman is korter en staat haaks op het eerste. Het is een uitspraak van Hemingways mentor Gertrude Stein: ‘You’re all a lost generation.’
De hoofdpersonen uit het boek – Jake Barnes, Lady Brett Ashley, Bill Gorton, Bretts aanbidder en kortstondige minnaar Robert Cohn – zijn allemaal generatiegenoten en behoren tot Steins ‘lost generation’, een generatie voorgoed ontheemd door de Eerste Wereldoorlog (toen nog: de Grote Oorlog). De vraag is: vindt Hemingway dat ook? Zijn de karakters uit The Sun Also Rises voorgoed op drift, ligt zingeving in hun leven buiten hun bereik? De lezer raakt tijdens hun reis naar Spanje betrokken bij de hoofdpersonen en maakt een voorstelling van hun lot.
De karakters in Hemingways roman zijn niet zozeer verloren, ze zitten vast in hun cynisme. Uit onvrede over het politieke, intellectuele en emotionele klimaat van hun tijd, verlangen ze naar nieuwe ervaringen, naar nieuwe uitzichten, naar een ander verhaal. Ze willen wel uit hun wereldbeeld breken, ze weten alleen niet hoe, dus durven ze amper aan hun verlangen toe te geven. Wat de personages echt vinden of voelen, blijft vaak onderhuids, en ze kleden hun levens aan met smalltalk (opmerkelijk genoeg zijn de hoofdpersonen de enkele keer dat ze bespreken wat hen wél raakt dronken. Alleen dan hebben ze blijkbaar het lef te zeggen wat hun op het hart ligt). Maar juist daarom staan die gesprekken daar, zodat je als lezer precies voelt wat er aan de hand is: de bekende ‘stiff upper lip’, die overheersende conventie van de Angelsaksische upper class, beschermt en belemmert de karakters tegelijkertijd. Wie niet uitspreekt dat hij van iemand houdt, sluit de mogelijkheid van een gebroken hart uit, maar ook de mogelijkheid van wederkerige liefde.
Hoofdpersoon Jake Barnes doet net alsof zijn verleden in die zoektocht geen rol speelt, alsof zijn leven tot nu toe niet telt, en de toekomst evenmin. Hij doet of al zijn verlangens zijn gedoofd: dat is het verhaal dat hij maakt. De vrouw op wie Jake verliefd is maar met wie hij niet samen is, Brett Ashley, leeft juist op de lichtbakens van haar verlangens. Die leiden haar van het ene avontuur naar het andere, van de armen van Robert Cohn tot die van een negentienjarige matador, maar uiteindelijk brengen die avonturen haar geen geluk. De niet-genomen paden (zoals die met Jake) blijven knagen. Om dat te compenseren leeft Ashley een tweede leven, een soort virtueel bestaan in woorden, in de overwegingen van mogelijkheden, in verhalen over het leven dat ze zou kunnen hebben geleid.
Aan het einde van de roman is de schrijver zo genadeloos om dit zonder omhaal te tonen wanneer ze samen in een taxi in Madrid zitten:
‘Oh, Jake,’ Brett said, ‘we could have had such a damned good time together.’ Ahead was a mounted policeman in khaki directing traffic. He raised his baton. The car slowed suddenly pressing Brett against me. ‘Yes,’ I said. ‘Isn’t it pretty to think so?’
De boodschap is duidelijk: wat de mens kan denken, is wat hij wil zien. Het verhaal dat de mens zichzelf kan vertellen, hangt van de woorden af die hij kent. En Brett praat in de voltooid verleden toekomstige tijd: het zou fijn zijn geweest, maar het gaat niet meer gebeuren.
Hier tekent Hemingway precies wat Richard Rorty in Contingency, Irony, and Solidarity omschrijft als ‘our own half-articulated need to become a new person, one whom we as yet lack words to describe’. Mensen zitten opgesloten in hun vocabulaire, in een wereld van toevallige noodzakelijkheden. Natuurlijk, een aanzienlijk deel van de werkelijkheid is noodzakelijk, omdat ze nu eenmaal is zoals ze is: zwaartekracht bestaat en de seizoenen volgen elkaar op, maar veel dingen hadden net zo goed anders kunnen zijn, te beginnen met de plek waar wij zijn geboren of de school die onze ouders voor ons uitzochten. Veel dingen zouden anders kúnnen zijn geweest, en nog weer veel andere dingen kúnnen anders zijn. Of worden. Misschien alleen al als we er slechts een andere houding tegenover aannemen. Wat Jake Barnes en Lady Ashley denken is niet noodzakelijkerwijs waar (het beschrijft geen intrinsieke eigenschap van de wereld), het is waar omdat zij het waar vínden.
Wat de hoofdpersonen van Hemingway een boek lang zoeken, zijn nieuwe, passende woorden voor het geloof in de mogelijkheden van menselijk handelen. Vandaar de fascinatie van Barnes en Ashley voor torero’s: zij zijn sterk en dapper en weten voor welke waarden ze de stierenarena binnen gaan: roem, eer, moed, kracht en schoonheid. Die woorden omvatten hun handelen volledig. Maar de wereld is complexer en groter dan die in een arena en het lukt Hemingways personages niet de woorden te vinden voor hun geloof in hún mogelijkheden. ‘Don’t let’s ever talk about it. Please don’t let’s ever talk about it,’ laat Hemingway Brett meerdere keren zeggen.
Laten we er niet over praten als realistische mogelijkheid, dat is de veiligheidsgordel van Hemingways hoofdpersonen. Brett en Jake zitten opgesloten in het idee dat ze de mogelijkheden die ze zien niet kunnen verwezenlijken. Ze durven zich niet over te geven aan de onzekerheid, hun cynische wereldbeeld niet los te laten en de stap te zetten in de ongewisse ruimte tussen wie ze nu zijn en wie ze straks willen worden. Ze zijn nodeloos wreed voor zichzelf. Dat had ik op mijn achttiende net zo goed door als op mijn achtentwintigste. Zo zal hun geest, net als bij Hemingway zelf, onherroepelijk vastlopen in de zelfgekozen verdoving van drank, feest en andersoortige roes. En dat terwijl dit boek juist lijkt te willen zeggen: wie niet waagt te formuleren wat hij wil, kan niet worden wie hij is, en dat leidt tot ellende, wellicht het enige soort ellende dat voorkomen kan worden.
*
Het menselijk bewustzijn is in grote mate symbolisch – het zoekt tekens die begrip van de situatie representeren – en in dit opzicht is het treffend dat de symboliek van Hemingways roman voor een groot deel is gekoppeld aan het gevecht op leven en dood in de stierenarena. Want uiteindelijk is de zoektocht van Barnes en Ashley naar zingeving ook een kwestie van leven en dood. Er is, in navolging van het motto
van Stein, vaak beweerd – recent bijvoorbeeld nog door Jet en Pieter Steinz in hun Steinz, gids voor de wereldliteratuur (2015) – dat Hemingways werk ontluistert. Hij zou de mens afschilderen als verloren in een wereld vol verschrikkingen. Maar wie volledig verloren is, kan daarmee ook volslagen vrij zijn. En dat zijn Hemingways karakters nooit; ze blijven altijd min of meer gevangen in hun eigen (vaak ongewenste) wereldbeeld. Mij toonde Hemingways boek juist de schoonheid van het bestaan.
En schoonheid komt door kunde, en kunde komt niet gemakkelijk. Maar de mens is wel degelijk in staat die bekwaamheid te verwerven, ook volgens Hemingway. Sterker nog: hij toont ons momenten waarin het de karakters lukt. En misschien is dat het wereldbeeld van The Sun Also Rises, het besef dat het menselijk streven soms wel maar meestal niet zijn doel bereikt. Dat de grootste glorie bovendien net zo snel weer verdwijnt als ze is verschenen. Maar dat dit de mens nooit ontheft van zijn taak te blijven streven. Hij heeft de plicht zijn woorden te wegen, zijn verhalen te overdenken, en, als beide hem niet bevallen, om te zoeken naar een nieuw, eigen verhaal. Want als hij dat niet doet, sterft zijn geest lang voordat zijn lichaam het opgeeft. Ook in het geval van hoofdpersoon Jake Barnes, wiens tragedie niet is dat hij niet krijgt wat hij wil, maar dat hij niet durft na te jagen wat hij wil. Hij heeft op die manier niets te verliezen:
Cohn looked at the bottles in bins around the wall.
‘This is a good place,’ he said.
‘There’s a lot of liquor,’ I agreed.
‘Listen, Jake,’ he leaned forward on the bar. ‘Don’t you
ever get the feeling that all your life is going by and
you’re not taking advantage of it? Do you realize you’ve
lived nearly half the time you have to live already?’
‘Yes, every once in a while.’
‘Do you know that in about thirty-five years more we’ll
be dead?’
‘What the hell, Robert,’ I said. ‘What the hell.’
‘I’m serious.’
‘It’s one thing I don’t worry about,’ I said.
‘You ought to.’
‘I’ve had plenty to worry about one time or other. I’m
through worrying.’
Hemingway is als auteur van The Sun Also Rises en derhalve als regisseur van de levens van zijn hoofdpersonen wellicht een ‘ironicus’ te noemen: hij lijkt te beseffen hoe toevallig het bestaan en de wereldbeelden van zijn karakters zijn. Voor zijn hoofdpersonen zijn de dingen zoals ze zijn, Jake maakt zich geen illusies meer, maar de schrijver weet dat ze net zo goed anders hadden kunnen zijn. Als zijn personages dat zouden kunnen zien, konden ze uit de conventies en constructies breken die hen gevangen houden. Maar dan moeten ze hun verlangen tonen, zich blootgeven, de sprong wagen. De lezer blijft achter met de vraag of dit ooit zal gebeuren. Misschien worden de dingen nog wel anders, misschien verandert hun wereldbeeld nog, maar waarschijnlijk is dat niet.
Is de mens in staat om te veranderen, om zijn leven zelf vorm te geven? Hemingways roman confronteert de lezer met de opgave van de menselijke existentie: de noodzaak om zelf te veranderen, als je verandering in je leven wilt. Door de verbeeldende kracht van de roman en de betrokkenheid van de lezer wordt deze last heel duidelijk voelbaar.
Het behoeft geen betoog dat The Sun Also Rises een autobiografisch boek is: in de jaren twintig maakte een jonge Hemingway, woonachtig in Parijs, en veteraan van de Eerste Wereldoorlog (hij reed ambulance voor het Italiaanse leger), diverse reizen naar Pamplona, de laatste keer met een groep waarin zich een zekere Lady Duff Twysden bevond, op wie hij verliefd was, maar wier minnaar zich ook in het gezelschap bevond. Op een zeker moment stond hij – net als Jake Barnes in het boek – ook op het plein van Pamplona te vechten met de minnaar van Lady Duff Twysden (anders dan in het boek, waarin Jake ongetrouwd is, zat Hemingways vrouw iets verderop). Maar het persoonlijke van het boek zit hem, denk ik, niet alleen in de overeenkomsten met het leven van de schrijver, maar ook in het wereldbeeld – in de visie van het boek, in de gedachten en de gevoelens. Hemingway pendelt in The Sun Also Rises voortdurend tussen ‘ik maak me zorgen’ en ‘het kan me níets schelen’. Er staat hier een boel op het spel, ook voor de schrijver. Te weten: geef ik mezelf de kans op een nieuw verhaal of geef ik me gewonnen?
*
Dorothy Parker zei ooit ietwat snerend: ‘Gertrude Stein did us the most harm when she said, “You’re all a lost generation.” That got around to certain people and we all said, “Whee! We’re lost.”’ Hemingway toont het gevaar van geloven in zo’n uitspraak, wat voor schade zo’n leugen kan aanrichten. Zijn boek stelt: ‘Zo verloren zijn we wellicht nog niet. Dat wil zeggen: niet meer of minder dan de generaties voor of na ons. Ook wij hebben de beschikking over concepten als “moed” en “gratie” en “integriteit”. Die kunnen we, als we willen, inzetten, toepassen op wie we zijn. Onderdeel maken van het verhaal waarin wij leven.’ In The Sun Also Rises scheppen de hoofdpersonen iets om zich aan vast te houden in deze wereld. Zij knutselen, net als wij allemaal, hun eigen wereldbeeld in elkaar. Maar in dit geval is het een wereldbeeld dat hen vooral gevangen houdt.